- compter
- compter [kõtee]I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 rekenen ⇒ tellen2 meetellen ⇒ in tel zijn, belangrijk zijn, gelden♦voorbeelden:1 compte là-dessus et bois de l'eau fraîche • dat kun je op je buik schrijvenà compter de • vanafcompter de tête • uit het hoofd rekenen2 compter pour rien 〈informeel〉, compter pour du beurre • niet meetellen¶ compter avec • rekening houden metcompter parmi, au nombre de • behoren tot, gerekend worden totcomptez sur moi • reken op mijcompter sur les doigts • op de vingers natellenII 〈overgankelijk werkwoord〉1 tellen ⇒ optellen, uittellen2 rekenen ⇒ meerekenen3 verwachten ⇒ willen, van plan zijn4 berekenen ⇒ uitbetalen, betalen♦voorbeelden:1 il compte vingt ans de service • hij heeft twintig dienstjarenon peut compter ses lettres • men kan zijn brieven op de vingers van een hand tellen〈bokssport〉 être compté • uitgeteld worden2 sans compter • zonder mee te rekenensans compter que • afgezien daarvan dat3 compter que • verwachten dat, ermee rekenen datne pas compter que 〈+ aanvoegende wijs〉 • er niet mee rekenen datv1) rekenen2) meetellen, belangrijk zijn3) (op)tellen4) (mee)rekenen5) verwachten, van plan zijn6) berekenen, betalen
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.